Het dialogale model blijft voor velen een abstract gegeven. Men kan het hoogstens zien als een beschouwing die van toepassing kan zijn op enkele specifieke gebieden als de poëzie, de opvoeding, de liefde, maar die irrelevant is voor het sociale, economische of politieke verkeer.
Niets is minder waar. Wel waar is dat het dialogale model weinig werd doordacht en weinig werd doorgrond. Het dialogale model verdient daarom toegelicht te worden vanuit een stevige wijsgerige en antropologische fundering.
Een wijsgerige fundering is de uiting van de existentiële grondhouding van een cultuur, of van een eigenzinnig filosoof. Deze grondhouding bepaalt de wijze waarop de wekelijkheid wordt benaderd, bevraagd, gepercipieerd, gehanteerd. Wij zijn ons niet bewust van onze mondhouding tenzij door de contrastwerking met de grondhouding van een andere cultuur. Daartoe vergelijken wij een objectiverende grondhouding enerzijds met een bejegenende grondhouding anderzijds. Het dialogale model, of beter gezegd, het dialogale beleven is een uiting van deze laatste.
De grondhouding van een cultuur komt onder meer tot uiting in de taal en de karakteristieken van de taal. De bejegenende grondhouding is levendig aanwezig in de Semitische talen, waaronder het Hebreeuws. De objectiverende grondhouding vinden we terug in de Oudgriekse taal, de moeder van onze westerse cultuur.
Het Hebreeuws is te kenmerken als een taal van de dynamiek. De werkelijkheid wordt er benoemd vanuit haar dynamische aspecten, vanuit het gebeuren. Een werkwoord als ‘staan’ wordt begrepen als ‘gaan staan’; het ‘staan’ is er het resultaat van een handeling. Voor een Hebreeër is het nonsens om te zeggen dat er op de berghelling bomen staan. Daar groeien bomen, maar er zijn geen bomen gaan plaatsnemen. Het liggen, zitten, staan wordt begrepen als: gaan liggen, gaan zitten, gaan staan. In het Hebreeuws heeft men geen notie van bewegingloze, gefixeerde dingen. Het spreekt ook niet over hoe dingen ‘zijn’ maar hoe zij ‘worden’ of wat zij ‘bewerken’. Men zegt er niet: ‘De berg is hoog’, maar: ‘De berg verheft zich in de hoogte’.
In het Grieks daarentegen horen we een grote belangstelling voor de vaste identiteit der dingen.
De Griekse taal, en alle Griekse wijsgeren, benadrukken het wel of niet bestaan der dingen. Beweging en verandering zijn er maar schijn, en geen W(o)orden waard. De bewegingen en veranderingen van een persoon wijzigen niets aan zijn identiteit. Het is hen te doen om de onveranderlijke wezenheid van mensen en dingen. Vandaar ook hun wijsgerige voorkeur voor het definiëren. Door de definitie wordt het wezen vastgesteld en vastgelegd. De taal geeft houvast. De Griekse wereld verwoordt het vaste, stabiele, bezadigde, harmonische, symmetrische. De Semitische taal is een weergave van het dynamische, gevoelsmatige, gepassioneerde, onverwachte gebeuren. (1)
De Griekse taal heeft een massa woorden om weer te geven wat men waarneemt. Het Grieks is dan ook geëigend voor het verwoorden van wat men objectief observeert en voor waar neemt. Observatie, onderzoek en theorievorming zijn datgene wat de ware identiteit achterhaalt. Het Grieks besteedt zijn mogelijkheden aan de waarneming. De bejegening van de werkelijkheid wordt er overheerst door de waarneming. De Hebreeuwse taal daarentegen wordt overheerst door de gewaarwording en vertolkt met veel woordschakeringen de indrukken die een mens opdoet in zijn contact met de werkelijkheid. Het Hebreeuws legt zich toe op de beschrijving van wat er in de mens gebeurt wanneer hij in contact komt met datgene wat er buiten hem gebeurt.
Onze westerse cultuur is schatplichtig aan de Griekse cultuur. Ons denken wordt beheerst door het postulaat dat, over het algemeen genomen, de werkelijkheid als een vast en definieerbaar gegeven voor ons ligt, als voorwerp van ons waarnemen en van ons handelen. Wij kunnen ons neerbuigen ‘over’ al wat bestaat. Wij menen controle te verwerven ‘over’ dingen en processen. Wij objectiveren de werkelijkheid tot een vastigheid. Zo kunnen wij haar naar onze hand zetten. De bibliotheken van wijsbegeerte staan vol met studies ‘over’ de wereld, de geest, de mens, de zin en betekenis van alles wat bestaat. Wat de wijsgeer daar zelf bij gewaarwordt, blijft buiten beschouwing. Eenzelfde grondhouding zien wij bij de wetenschapper. Hij staat ’tegenover’ zijn studieobject als een neutrale buitenstaander. Zijn eigen persoon is niet geïmpliceerd in een wisselwerking. Dat garandeert, zo heet het, de objectiviteit.
Dit methodologisch handhaven van het onderscheid tussen de persoon en datgene waar de persoon mee omgaat maakt dat de persoon autonoom en vrij blijft ten overstaan van de werkelijkheid. In alle vanzelfsprekendheid plaatst de mens zich ‘boven’ het object, als de heer der schepping. Een wetenschapper staat superieur tegenover zijn object, zodat hij het op soevereine wijze onder controle kan krijgen. Deze suprematie wordt niet in vraag gesteld. De positieve wetenschappen, die het veelal hebben over vaste materies, zweren bij objectiviteit. De Semitische grondhouding beleeft de werkelijkheid als een steeds in beweging zijnde organisme waarin de mens betrokken wordt. De ons omgevende werkelijkheid doet ons van alles aan. Wij worden er door geraakt, vervuld, verstoord. Wij hebben ermee te doen, als persoon. De werkelijkheid werkt op ons in als een subject. De Hebreeuwse taal subjectiveert de werkelijkheid, ontvouwt de werkelijkheid als iets actief, dat schept, dat groeit, dat zich verandert, dat een eigen dynamiek ontwikkelt. De mens kan zichzelf daarbij niet buiten schot houden. Hij wordt voortdurend geconfronteerd met zichzelf in zijn interactie met de werkelijkheid. Hij is geen observator, maar een participant. Het leven is een geschiedenis waar de mens zich niet buiten kan houden.
Deze grondhouding brengt met zich mee dat een mens de werkelijkheid nooit onder controle krijgt. De werkelijkheid is een levende, beweeglijke partner met dewelke wij door een steeds wisselende interactie verbonden zijn. Er is geen methodologische neutrale distantie mogelijk tussen de mens en datgene wat op de mens afkomt. De mens kan hierbij niet vrijblijvend objectief waarnemen.
Hij zal vooral gewaarworden, hij zal voelen wat de interactie teweegbrengt, en welke reactieneiging in hem opkomt. De werkelijkheid heeft in zekere zin voorrang op de mens. Zij heeft het voor het zeggen. Het laatste woord ligt buiten de mens. Niet de autonomie is het beste waarover een mens kan beschikken, maar het leven en medeleven. Begrijpelijkerwijs leidt de Semitische grondhouding op tussenmenselijk vlak naar een dialogale, intersubjectieve levenswijze waarbij mensen altijd tegenover elkaar in beweging zijn, en waarbij de geschiedenis van wat er tussen hen gebeurt veel wezenlijker is dan ieders eigen identiteit.
De relatie is niet een statisch gegeven dat er ‘is’, maar een dynamisch gebeuren dat steeds ‘wordende’ is. Het is een continu scheppingsgebeuren dat nooit ‘af’ is.
Laten wij de huiskamer, de partner die thuiskomt, de mensen en dingen om ons heen eens vanuit een Semitische grondhouding tot ons komen. De dichter Bernard DEWULF gaat ons hierin voor.
Ik heb je lief, al kan ik het niet weten.
Ik bedenk het als je thuiskomt van een dag in je leven.
Maar het is geen gedachte.
Je streelt mijn wang en wie weet dat gebaar.
Het wordt duizend keer gemaakt voor het bestaat.
Hangt je jas aan de kapstok, iets van niets,
maar morgen ontbreekt het misschien.
Of schudt de dag uit je haar.
Wat ik dan daarin zie, is het begin.
Het huis ontstaat, de tafel neemt plaats,
wij veroorzaken elkaar.
Het is toch niet denkbaar dat iemand dit alles verzon.
Het Ik schuift naar de achtergrond, omdat het opgaat in het aanwezig zijn van de ander en daardoor steeds minder behoefte heeft om als autonome Ik te bestaan. Ook al wordt in dit gedicht de ander niet aangesproken, de aandacht voor de ander staat vooraan. Door deze gerichtheid op de ander poneert liet Ik zich niet meer als diegene die de situatie beheert, noch als diegene die meent ze zo nodig objectief te moeten begrijpen. Het rationele bewustzijn heeft er geen vat op. Maar intuïtief voelt de mens aan dat er iets wezenlijks ‘gebeurt’. Deze ingesteldheid op datgene wat ons vanwege de ander te beurt valt kan ‘Jli-besef’ genoemd worden. Het is het besef dat men de ander niet kan herleiden tot datgene wat men er “over” kan zeggen, of tot datgene wat men er objectief ‘over’ te weten kan komen, sprekend in de derde persoonsvorm: De ander wordt toegesproken in de tweede persoonsvorm als ‘Jij’.
Het Ik begeeft zich in de onvoorspelbare dynamiek van de bejegening met een Jij. Het Ik stelt zich ontvankelijk voor datgene dat een Jij door zijn aanwezigheid tot leven laat komen. (2) Door dit diepe besef van andermans ‘er zijn’ wordt alles meer present. Het huis begint te bestaan. De tafel neemt plaats. De stoelen schuiven zich bij. Alles komt meer nabij en tekent zich scherper af in de onderlinge verhoudingen. Doordat het Ik zijn controle ‘over’ de werkelijkheid opgeeft, krijgt die werkelijkheid meer ruimte toegemeten zodat zij in het bewustzijn tot grotere presentie komt. Het is de ‘verlichting’ waar de Zenmeesters hun leerlingen ontvankelijk willen voor maken. De werkelijkheid wordt ge-de-objectiveerd, onttrokken aan de suprematie van het autonome Ik, en daarmee ook bevrijd van de door de blik van het Ik aangebrachte begrenzing en fixatie. De werkelijkheid der dingen, en vooral de werkelijkheid van de medemens vermag ons bewustzijn te raken op een meer directe, scherpere, diepere wijze.
Deze grondhouding: waarbij het Jij-besef primeert boven het lk-besef, waarbij de subjectieve gevoelstoegankelijkheid primeert boven de neutrale waarneming is het fundament van het dialogale model. Of anders gezegd, het dialogale model is de wijze van denken die een weergave is van de intersubjectieve grondhouding. Deze wordt gedragen door een consequent volgehouden Jij-besef, naar het gebeurende toe, en voor alles naar de levende en dus beweeglijke andere toe. Niet enkel de tussenmenselijke relaties, ook de sociale, economische en politieke dynamieken zouden baat hebben met een Jij-besef. Men zou er minder uit zijn op de macht van een collectieve Ik, en meer betrokken op de wisselwerking met een collectieve Jij. Men zou meer luisteren naar de wijsheid van de geschiedenis. En men zou meer aandacht hebben voor de gewaarwording van wat deugd doet, en daar werk van maken. Men zou minder vasthouden aan een eigen identiteit, en zich bejegenend begeven in de smeltkroes van de pluriformiteit. Men zou kiezen voor de passie van het leven, en voor de kracht van de dialoog, op alle fronten.
(1) Thorleif BOMAN, Hebrew thought compared with Greek, Londen, Norton and Co, 1970 (vertaald uit het Duits).
(2) Ferdinand· CUVELIER, Verbondenheid, het ontstaan van menselijke relaties, Kapellen, Pelckmans; 1998
