Nu er weer belangstelling is voor wat er in Oost-Europese landen gebeurt, past het om onze Westerse mentaliteit geconfronteerd te laten worden door wat er aan diepere bewogenheid leeft. Tot de aldaar levende spirituele bewegingen hoort ook het Chassidisme, rond 1750 ontstaan in Oekraïne, Roemenië en Polen. De voornaamste bezieler ervan was een vrome Jood, Israël ben Eliezer, in 1700 geboren te Okop nabij Kamenez-Podolsk, vlak bij de noordelijke grens van Roemenië. Na velerlei omzwervingen als leraar huwt hij, wordt vader van twee kinderen, en arbeidt in een leemgroeve nabij Kuty, een dorp in Tsjecho-Slowakije ten N.O. van Wenen. Hij behandelt patiënten op natuurwijze, zet zich in voor de armsten van het volk, en leert over het goddelijke licht dat overal en in elkeen aanwezig is. (1)
Hij treft een gevoelige snaar. De arme, ongeletterde maar vrome Joden voelden zich niet aangesproken door de traditionele commentaren van de Rabbijnen en hun officiële strenge rituelen. Voor hen was dit alles te cerebraal, te intellectueel en te uiterlijk. Hij nu verkondigt ronduit dat het diepmenselijke en goddelijk niet, in het hoofd en in de rituelen aanwezig is, maar dat het leeft in het hart van de mens, in diens toewijding aan de medemensen, en in diens verwondering voor de natuur en voor al wat bestaat.
Al heel vlug verspreid zich deze nieuwe bewogenheid. En hij krijgt de naam van Baalsjemtov, d.w.z. ‘de Toffe (-tov) leraar van God’s Naam’. Het volk noemt zich ‘Chassid’, d.w.z. ‘vroom’.
De nieuwe levenshouding spreekt de mensen aan op hun beleving, hun gevoel, hun wil en hun toewending tot het concrete bestaan. Het ultieme en diepste – het ‘goddelijke’ genoemd – wordt direct en onvermiddeld bereikbaar. Deze spirituele bewogenheid vindt haar grond in de menselijke ervarinq en in de persoonlijke betrokkenheid op de wereld. Zij is principieel en algeheel voor iedereen toegankelijk (3). leder werkelijk geïnteresseerde kan het vatten en kan het verwerkelijken in zijn eigen leven. Dit beleven vanuit de innerlijkheid heet ‘esoterie’* (eso- = binnen). Het vergt geen speciale inwijding, enkel een zoekende, ervaringsgerichte en zich verwonderende ingesteldheid. Daarin is de esoterie tegengesteld aan de exoterie ‘ (exo- = buiten) waarbij de mens zijn existentieel houvast buiten zichzelf vindt: in de door anderen doorgegeven in dogmatisch vastgelegde leerstellingen, in de eeuwenoude riten en in de stabiele sociologische structuur van de geloofsgemeenschappen. De theologie die aan Balsjemtov’s leven ten grondslag ligt, is in wezen én simpel én ingrijpend. Zij gaat terug op de in de Joodse vroomheid aanwezige metafoor over Gods Aanwezigheid in de wereld die in de 16e eeuw door de mysticus Izaäk LURIA werd bezongen. God schept vaten die zijn heerlijkheid zouden kunnen omvatten; maar zij versplinteren door het contact met Gods licht en vurigheid; de met lichtdeeltjes of ‘vonken’ beladen splinters verstrooien zich over de wereld; de mens krijgt er contact mee waar hij deze vonken kan herenigen tot hun diepste lichtendheid. Gods Aanwezigheid in de wereld ligt dus verstrooid en vermenigvuldigd, en woont in alle dingen, zwervend, dwalend, zoekend naar een mensenhand die deze Aanwezigheid weer tot heelheid kan verbinden. Dit is het nieuwe beginsel dat Balsjemtov begeestert: het princiep van de verantwoordelijkheid van de mens voor het lot van God in de wereld.
De fundamentele scheiding die er volgens velen zou bestaan tussen het heilige en het profane wordt hier radicaal tegengesproken. Er is niet iets ‘lagers’ of iets ‘natuurlijks’ enerzijds en iets ‘hogers’ of iets ‘bovennatuurlijks’ anderzijds. De tegenstelling tussen dezerzijds en generzijds wordt opgeheven omdat het zgn. generzijdse heel en al aanwezig is bij gratie van het dezerzijdse. Het goddelijke is niet iets buiten de mens, maar leeft en beweegt zich in en door de mens en in en door de natuur der dingen.
Wie een scheiding aanbrengt tussen ‘leven in God’ en ‘leven in de wereld’ – de grondfout van elke exoterische religie – stapt buiten het Chassidisme omdat hij het heilige berooft van zijn werking en de werkelijkheid berooft van haar heiliging. Wie een ding op iets anders richt dan op zijn diepste werkelijkheid, scheidt het van die diepste werkelijkheid.
Het heilige is niets anders dan de kwaliteit van het profane, en het profane is niets anders dan de oppervlakte van de ultieme werkelijkheid. Het meest wezenlijke is altijd datgene waarmee wij hier nu bezig zijn. leder moment beslist in zijn concreetheid over de densiteit van de eeuwigheid. Vermits God, zo leert Balsjerntov in alles en allen aanweziq is, kan Hij ook op elk moment vrijgemaakt worden door de innerlijke kracht van je ziel die er ontvankelijk voor is. ‘Waar woont God? – Daar waar men Hem binnenlaat’ (2). Door in aanraking te komen met wat zich in mensen en dingen als schoonheid, als gevoel van welbehagen, als geest openbaart, ontbrandt in ons hart een gloed’ van verwondering en begeestering. Het allergewoonste is voor de innerlijk brandende eeuwig nieuw.
De ultieme werkelijkheid ligt ongesluierd en kwetsbaar in de hand van de vrome. Zij kan door diens toedoen bevrijd en herenigd worden, of onbevrijd gevangen blijven in de eindeloze versplinterdheid.
Dit is de extase van de Chassied: hij kan het verborgen goddelijke leven zien oplichten in de concrete handeling die hij stelt. Het kan hem doen wenen van ontroering en doen dansen van vreugde. Elke concrete handeling die aan de ultieme werkelijkheid wordt toegewijd, is daardoor een dienst van hogere orde. De Chassied kan bij elke daad zijn gehele hart en ziel daarin verzamelen en op God richten. Bij iedere sltap van zijn voet betreedt hij de Oergrond, en schept daardoor ook Oergrond. ‘Wie een handeling zo verricht dat hij zijn ganse bestaan daarin concentreert en op God richt, werkt aan de heiliging van de wereld’ (3).
Hel Chassidisme is een actieve mystiek, die letterlijk alle domeinen van het menselijke leven omvat, en die wat midden in het dagelijkse leven van elke mens gebeurt tot centrale plek van bevrijding maakt (5). leder heeft een in tijd en ruimte afgebakende sfeer, die hem is toebedeeld om door hem bevrijd te worden. Niet de handeling als zodanig, maar de wijding ervan geeft de doorslag. Het gaat niet om het Wat maar om het Hoe. Het geestelijke zit hem in de kwaliteit waarmee dingen gebeuren.
Wat Zen en Chassidisme gemeen hebben is hun positieve bejegening van het concrete. Wat men doet, zal men doen met hart en ziel, en met alle lichaamskrachten, met alle ledematen en zintuigen. Deze spiritualiteit munt uit door lichamelijkheid, concreetheid en realisme. Men eet in ontzag, men proeft de kwaliteit der spijzen met ontzag, zodat het goede binnengelaten en het slechte uitgespuwd kan worden. En dan is de gewoonste, de meest profane tafel hel heiligste altaar wat er voor mij hier nu kan beslaan.
Ook de toewending lot de medemens moet heel concreet, heel direct, heel effectief zijn. ‘In iedere mens is iets kostbaars dat in niemand anders bestaat’ (3). Maar deze unieke en onvervangbare levensvonk moet, mede door onze ontmoeting ermee, gezien en bevrijd worden. Zoals ook de islamitische mystiek (hel Soefisme) wars is van theoretische belogen en alles concentreert op het ‘doen’ en ‘beleven’ van heiligheid, zo wil ook het Chassidisme alles eenvoudig, gewoon, niet rationeel, niet geritualiseerd, niet sociologisch georganiseerd. Zen, Soefisme, Chassidisme en hel Tomas-christendom (4) hebben allen dit gemeen dat de mystieke toewijding aan het concrete realisme van het bestaan te anarchistisch en te religieus-existentialistisch klinkt (zegge ketters klinkt) in de oren van de meer dogmatisch en sociologisch georganiseerde geloofsgemeenschappen, zij het Joden, Mohammedanen of luistenen.
- Martin BUBER., Over hel leven der Chassidisrn. i11; De Chassidische boodschap, Wassenaar, Servire. 1968.
- Martin BUBER, De weg van de mens. ib. p. 8.
- Martin BUBER. Het Chassidisme en de We!’:lc1s<J mens, ib. pp. 113, 115. 117. 209.
- Ferdinand CUVELIER, Jezus Mysticus, naar het herontdekte Tomas evangelie. Kapellen, De Nederlandse Boekhandel, 1990.
- Gerhard WEHR, Der Chassidismus; Mysterium und spirituele Lebenspraxis, Freiburg i.Br., Aurum Verlag, 1970.
